Wat ik had willen horen toen ik niet meer wilde leven

Gepubliceerd op 29 juli 2025 om 18:16

Er zijn momenten in een mensenleven die zo donker zijn, dat zelfs het licht van hoop lijkt te verdwijnen. Ik ken die momenten. Niet uit boeken, niet van horen zeggen, maar omdat ik er zelf ben geweest.

Ik schrijf deze woorden niet omdat het makkelijk is, maar omdat ik geloof dat het nodig is. Want praten over suïcide schrikt mensen vaak af. Ze weten niet wat ze moeten zeggen, of zijn bang het erger te maken. Maar juist door te zwijgen blijft het isolement bestaan.

Dit is geen schreeuw om aandacht. Dit is een stem voor al die mensen die stilletjes worstelen met het leven. Voor hen die 's ochtends wakker worden en niet meer weten waarom. Voor wie het leven te zwaar voelt, maar niet weten hoe ze dat moeten uitleggen.

Ik wil in dit verhaal delen wat ík had willen horen. Wat ik nodig had gehad. Niet om alles op te lossen maar om me gezien te voelen, zonder oordeel. Misschien herken jij je erin. Of misschien leer je hoe je er voor een ander kunt zijn.

Want soms is één echt gesprek, een hand op je schouder, genoeg om het verschil te maken tussen opgeven of nog een keer proberen.

 

De opbouw van stilte en pijn

Lange tijd droeg ik alles alleen.
Niet omdat ik zo sterk was, maar omdat ik niet wist hoe ik het moest delen.
Ik was een binnenvetter. Een opkropper.
Altijd met een glimlach naar buiten, terwijl het vanbinnen stormde.

Ik sprak niet over mijn angsten. Niet over mijn verdriet.
Ik wilde mijn moeder geen zorgen geven.
Ik wilde mijn dierbaren niet teleurstellen.
En dus hield ik vol. Alsof ik het allemaal wel aankon. Alsof het ooit vanzelf beter zou worden.
Maar het tegendeel bleek waar.

Wat je niet uitspreekt, zoekt een andere weg naar buiten.
Bij mij kwam het eruit in de vorm van somberheid, paniekaanvallen en later..... donkere gedachten.
En toch ontkende ik het. Vermijdend, afleidend, wachtend.
Totdat ik niet meer kon.

Mijn werk begon te knagen.
Wat ooit nog structuur gaf, werd een bron van frustratie.
Ik voelde me niet gezien. Niet begrepen.
Alles wat ik deed, voelde als falen.
En toen mijn relatie ook nog uit elkaar viel, viel ik mee.

Dat waren de druppels.
De emmer was al vol en deze dingen deden hem overlopen.
Plots voelde het leven zinloos. Zwaar.
En de stemmen in mijn hoofd werden harder.

“Je bent niets waard.”
“Je bent lelijk.”
“Je stelt niets voor.”

Die zinnen herhaalden zich als een mantra, tot ik ze begon te geloven.
Het zelfbeeld dat ik had opgebouwd, was geen waarheid het was een spiegel van jarenlange afwijzing.
Maar ik zag het verschil niet meer.

Ik voelde me gevangen in een leven dat ik niet begreep.
In een wereld waar ik niet in leek te passen.
En op een dag dacht ik: "Misschien ben ik er gewoon niet voor gemaakt."

 

De roep om liefde

Wat ik toen nodig had, was simpel.
Een arm om me heen.
Een stem die zei: “Ik ben er voor je, echt.”
Iemand die bleef. Niet om het op te lossen, maar gewoon om bij me te zijn.

Ik verlangde naar begrip. Naar warmte.
Maar hoe kon iemand mij begrijpen, als ik mezelf niet begreep?
Het voelde alsof ik overgenomen was door een zwarte mist.
Een waas die alles vertroebelde – mijn gedachten, mijn gevoelens, mijn wil.

Alles voelde zwaar.
De lucht. De dagen. De mensen.
Ik zat vast in een donkere tunnel zonder licht.
Gevangen in mijn eigen geest.

Mijn hoofd nam het over.
Gedachten als wapens.
“Je bent waardeloos.”
“Je bent lelijk.”
“Je stelt niets voor.”
Zinnen die ik ooit hoorde, werden mijn waarheid.
En die waarheid vrat me vanbinnen op.

Toch probeerde ik nog één ding:
Ik zocht hulp bij mijn oudste zus.
Ik hoopte dat zij iets in me zou zien dat ik zelf allang niet meer voelde.
Ze bracht me naar Altrecht in Woerden een psychiatrische kliniek.

Een deel van mij hoopte dat ik daar zou vinden wat ik al die tijd had gemist: liefde, veiligheid, rust.
Maar de eerste dagen voelden koud.
Er waren regels, gesprekken, pillen maar geen zachtheid.
Mijn hoofd fluisterde dat ik dit verdiende.
Mijn hart..... dat huilde stilletjes verder.

 

De kliniek: hel en toevlucht

Wat ik in die kliniek meemaakte.....
dat gun je zelfs je grootste vijand niet.

Mensen die schreeuwden vanuit de diepte van hun wanhoop.
Jongeren die zichzelf openlijk sneden.
Een jonge vrouw die zichzelf had gestoken met een schaar, en daarna in paniek door de gangen rende en met datzelfde scherpe stuk nog in haar arm.
Ik zag mensen breken. Ik zag mensen verdwijnen.
Ik voelde het verdriet in elke muur, in elke blik, in elke nacht.

De eerste weken waren een hel.
Maar ergens, tussen die chaos en pijn, ontstond er ook iets onverwachts.
Contact.
Verbinding.

Ik begon andere bewoners te leren kennen.
We praatten, lachten soms zelfs.
En wat ik al die tijd gemist had, voelde ik hier: mensen die echt naar me keken.
Die me niet veroordeelden. Die ook gewond waren.
Ik werd zelfs verliefd op een paar van hen.

Dat klinkt misschien gek verliefd worden in een kliniek.
Maar voor mij voelde het alsof ik eindelijk de liefde vond die ik zo lang had gemist.
Ik voelde me gezien.
En misschien nog belangrijker: ik voelde me nodig.

De kliniek, hoe pijnlijk en chaotisch ook, werd een toevlucht.
Een veilige bubbel.
In het weekend mocht ik naar huis, maar ik wílde niet.
Thuis voelde leeg. Daar was ik weer alleen.

Soms nam ik expres te veel medicatie om terug te mogen keren.
Ik wist dat het niet gezond was.
Maar ik dacht: “Als ik doodga, dan is het maar zo. Leven buiten deze muren lukt me toch niet.”

De kliniek werd mijn toevlucht, mijn afhankelijkheid, mijn schijnveiligheid.
Ik hospitaliseerde.
Ik zocht aandacht op een plek waar liefde slechts gedoseerd werd.
En ik nam het genoegen met een schaduw van wat ik echt nodig had.

Tot het misging.

 

De wanhoopspoging en het keerpunt

Het ging mis op het moment dat ik weer naar huis moest.
Ze vonden dat ik eraan toe was om mijn medicatie zelf te beheren.
Ik kreeg een voorraad mee voor twee weken.
Misschien zagen ze mijn masker, maar niet de paniek daarachter.

De avond voordat ik met verlof moest, voelde ik alles in mij verkrampen.
Alleen al de gedachte om terug te keren naar de buitenwereld.....
de leegte, de stilte, de eenzaamheid het werd me te veel.
Mijn hart bonkte, mijn ademhaling versnelde, mijn hoofd draaide.
En ik deed wat ik eigenlijk niet wilde doen:
ik slikte alles.

Alle pillen. In één keer.
Niet omdat ik per se dood wilde, maar omdat ik niet terug wilde.
Niet naar die wereld waar ik weer onzichtbaar zou zijn.

Maar ik werd wakker.
En ik moest alsnog naar huis.
Ondanks dat ik me ziek voelde, suf, verdoofd ging ik.
Ik stapte in mijn auto. Alsof het me allemaal niets meer kon schelen.

Vlakbij mijn huis verloor ik de macht over het stuur.
Ik raakte van de weg en botste via een fietspad tegen een boom.
En weer: zwart.

Ik werd wakker in het ziekenhuis.
Mijn maag was leeggepompt.
Mijn lichaam leefde nog, terwijl mijn geest het al had opgegeven.

Het was geen heldendaad. Geen roep om aandacht.
Het was pure paniek. Pure wanhoop.
En achteraf misschien ook een laatste schreeuw om liefde.
Niet om te sterven. Maar om niet meer zo te hoeven leven.

 

Losgelaten in het onbekende

Na mijn poging werd ik niet teruggebracht naar de vertrouwde open afdeling.
Ik kwam terecht op gesloten.
Een strengere, koudere plek met dichte deuren en minder vrijheid.
Maar eerlijk gezegd? Het kon me niet veel schelen.

Ik kende daar ook al wat gezichten.
En ergens voelde ik me nog steeds veiliger tussen de muren van die kliniek dan daarbuiten.
Tot ik vanuit het raam de mensen op de open afdeling zag.
Ze huilden. Vanwege míj.

Dat deed iets met me.
Voor het eerst in lange tijd besefte ik: er zijn mensen die om mij geven.
Misschien niet op de manier die ik hoopte.
Maar ze voelden mijn afwezigheid. Ze zagen mij.

Na een week of twee mocht ik terug naar de open afdeling.
Maar daar was alles anders geworden.
Mensen met wie ik verbonden was geraakt, waren weg.
Ze vertrokken naar een woonvorm, of naar een andere instelling.

En langzaam drong het tot me door: ook ik zou weg moeten.
Ik kon hier niet blijven.
Het veilige ritme van de kliniek viel uit elkaar.
En met elke nieuwe bewoner die binnenkwam, groeide mijn angst.
Ik moest opnieuw beginnen in een wereld waar ik me niet thuis voelde.

Vanwege mijn situatie mocht ik niet terug naar huis.
De risico’s waren te groot.
Ik werd aangemeld voor een begeleid woonvorm.
Maar er was geen plek.

En dus kwam het voorstel dat me de adem benam:
tijdelijk naar een daklozenopvang.

Van de ene op de andere dag voelde ik me niet meer alleen mentaal ontheemd,
maar ook letterlijk nergens thuis.

 

Slot. Voor wie dit herkent

Misschien herken jij je in mijn verhaal.
Misschien voel jij je ook gevangen in je hoofd, opgesloten in jezelf.
Misschien loop je rond met een glimlach terwijl je vanbinnen stil aan het verdwijnen bent.
Of misschien denk je – net als ik toen – dat het nooit beter zal worden.
Dat jij dat niet verdient.

Laat me dan dit tegen je zeggen:
Je bent niet alleen.
En wat jij voelt, is niet gek.
Het is de taal van je pijn die eindelijk gehoord wil worden.

We leven in een wereld die vaak snel is met oordelen,
maar langzaam met echt luisteren.
Een wereld waarin je al gauw “moeilijk” wordt genoemd als je lijdt,
en “zwak” als je hulp vraagt.

Maar geloof me: het is dapper om te blijven.
Om adem te halen terwijl alles in je schreeuwt dat je wilt verdwijnen.
Het is krachtig om te fluisteren: “Help me.”

Ik weet hoe donker het kan worden.
Ik weet hoe zwaar het voelt als niemand écht lijkt te zien wat jij draagt.
Maar ik weet ook dat er momenten komen waarop je ineens voelt: ik besta nog.
En dat dat genoeg kan zijn om door te gaan.

Vraag hulp.
Niet pas als het écht niet meer gaat,
maar juist als je voelt dat je het eigenlijk niet alleen hóéft te doen.

Er zijn mensen die willen luisteren.
Echt luisteren.
Misschien ben ik er wel één van.

En als je dit leest met tranen in je ogen of een brok in je keel,
weet dan: dat is leven.
Dat is voelen.
Dat is het begin van iets nieuws.

Hou vol.
Of leun.
Of rust uit.
Maar geef niet op.
Niet jij.

 

Liefs,
Mario

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.